to be zijn
and en
of van
in in
to naar
to have hebben
Mr Dhr
it het
I ik
that dat
for voor
you u
he hij
with met
on aan
to do te doen
to say zeggen
this dit
they ze
at bij
but maar
we wij
his zijn
from van
that dat
not niet
n’t nee
by door
she ze
or of
as net zo
what wat
to go gaan
their hun
to can te kunnen
who die
to get te krijgen
if als
would zou
her haar
all allemaal
my mijn
to make maken
about over
to know weten
will zullen
as net zo
up omhoog
one een
time tijd
Vocabulary – English Dutch Basic Dictionary – 1